Ik lees graag en bij vlagen veel.
Als ik tijd en zin heb, verslind ik het ene boek na het andere.
Bij voorkeur thrillers.
Met dichters heb ik nooit iets gehad.
Toch is er één uitzondering.
John O’Mill.
Ik zal een jaar of dertien, veertien geweest zijn
en fietste regelmatig naar de bieb in de stad.
Toen nog gevestigd in het pand waar nu
winkelcentrum De Barones zit.
Die bibliotheek had parketvloeren en glas-in-lood ramen.
Met stofdeeltjes die dansten in het licht.
Met meer boeken dan ik ooit bij elkaar gezien had.
En die typische boekengeur.
En daar vond ik ze.
De boekjes van John O’Mill.
Ik vond zijn half Nederlandse-half Engelse gedichtjes geweldig.
‘A terrible infant called Peter
sprenkelt his bed with a gieter
His father got woest
took hold of a knoest
and gave him a pak on his mieter.’
Of die heerlijk simpele Nederlandse.
‘Rompelt een rover u ooit over
futsel hem dan terstond zijn pistool hem ont.”
En
‘Mijn lieve tante Antoinet
gaat met een lineaal naar bed
om ‘s ochtends bij het eerste gapen
te zien hoe lang ze heeft geslapen.’
Of het schattige versje ‘Trouwdag’.
‘December de 21ste’?
‘Hoe heb je dat zo bedacht’?
Ze bloosde lieftallig en fluisterde:
‘Dat is toch de langste nacht’?
John O’Mill bleek gewoon Jan van der Meulen te heten.
Hij was tot 1975 leraar Engels op de Rijks HBS in Breda.*
Bijna niemand kent hem.
Maar dertig jaar later ken ik zijn gedichtjes
nog steeds uit mijn hoofd.
*Jan van der Meulen overleed in 2005