Categoriearchief: Amsterdam

Ver van huis.

‘Ga je terug naar Brabant?’ vragen mensen vaak, nu ik alleen woon. Nee, ik ga niet terug naar Brabant. Waarom zou ik terug gaan? Ooit kon ik me niet voorstellen dat ik ooit weg zou gaan uit mijn geboorteplaats. Maar toen ik jaren geleden naar Amsterdam verhuisde, merkte ik dat ze overal brood bakken en dat in een klein land als Nederland alles relatief dichtbij is. Dus blijf ik in Heemskerk.

Het valt me amper meer op dat ik aan de andere kant van het land woon. Soms loop ik in gedachten verzonken de supermarkt in. Pas als ik het bord zie met de schreeuwerige tekst ‘De goedkoopste van Heemskerk!’ bedenk ik me hoe ver ik van huis ben. Maar het bevalt me hier dus waarom zou ik vertrekken?

Ik werk in Amsterdam en dat is vanuit hier prima te doen. Oké, het zou fijn zijn om dichter bij mijn oude moedertje te wonen. Maar ik bel haar bijna elke dag en rijd zeker drie keer per maand naar haar toe. Met mijn vrienden uit Brabant spreek ik regelmatig af. In plaats van een avondje op bezoek maken we er nu een dagvullend programma van, compleet met etentjes of terrasjes. Soms hier en soms daar.

Daarnaast bevalt Heemskerk me prima. Een vriendelijk dorpje, met alles wat ik nodig heb binnen handbereik, pal tegen de duinen aan die ik zo prachtig vind. En dan die zee, hè! Dat is toch wel het grootste pluspunt van hier wonen. Gewoon even naar het strand fietsen. Ik kan daar zó van genieten. Dan loop ik over het strand en denk ik nog steeds glunderend ‘Ik wóón hier!’

‘Als ik oud ben, wil ik bij de zee wonen’ zei ik altijd. Dus nu lig ik voor op schema. Want ik ben nog niet oud. Maar ik woon wel aan zee. Toch is er één klein nadeeltje aan wonen in Noord-Holland. Ik heb al dagenlang de slappe lach om een heel flauw Brabants grapje. Ik vertel hem te pas en te onpas tegen iedereen om me heen. Maar niemand snapt ‘m hier.
Jullie wel?

Op een Brabants terras:
Ober tegen klant: Wa wilde gij drinken?
Klant: Gin-tonic, asteblieft.
Ober: Oh. Wa dan?

Een half jaar later.

Ooit was ik gek op Amsterdam. Dat had niet eens zo met de zelf stad te maken, realiseer ik me nu. Het kwam vooral door de Amsterdammer die ik eind 2004 tegen het lijf liep. Ik herinner me onze tweede date, begin 2005. Hoe hij me ophaalde op het Centraal Station en me behendig door de drukke stationshal manoeuvreerde terwijl ik verbaasd om me heen keek. Hij loodste me veilig de drukke stad door, tussen de trams, auto’s en fietsers door die van alle kanten leken te komen. Hij liet me zijn appartement aan de Amstel zien en we gingen uit eten.

Ik weet nog waar we gingen eten maar ik heb geen idee meer wát ik gegeten heb. Want tegen de tijd dat we aan tafel gingen, was ik reddeloos verloren. Verliefd op die mooie bruine ogen en op de charmante manier waarop hij om ging met iedereen om hem heen. Op zijn vlotte babbel en zijn gevoel voor humor. Ademloos luisterde ik naar zijn verhalen over de steden waar hij geweest was tijdens zijn reizen. Ik genoot van zijn kijk op de politiek en de wereld om hem heen. Hij wist overal iets van en was slim en scherp.

We kregen verkering, gingen samenwonen in Amsterdam en tijdens de jaren die volgden, trokken we ontelbare keren de stad in. We wandelden bijna elk weekend vanuit Amsterdam Nieuw West naar het centrum. Hij liet me de hele stad zien. Hij wees Het Sieraad aan waar zijn vader op school gezeten had. We liepen door de Staringstraat, waar hij als kind woonde en hij vertelde over Woutertje. Hij wees de gracht aan waar hij van zijn moeder niet mocht komen en die voor hem als kind het einde van zijn wereld betekende. Verder mocht hij niet.

Hij liet me Prinseneiland zien, waar zijn opa en oma woonden. Hij wees in de Damstraat de plek aan waar zijn ouders ooit een eettentje hadden en we stonden samen bij Wynand Fockink binnen te staren naar de plek waar zijn vader altijd zat. We liepen door de Warmoesstraat en hij vertelde over zijn vakantiebaan bij de stadsreiniging. Hoe hij daar de straat veegde omringd door junks en de ME. ‘De beste motivatie om door te leren’ noemde hij dat. We gingen naar het Prinsengrachtconcert, vierden Koninginnedag, bekeken de Nachtwacht en we zakten door in duistere buurtkroegjes vol vreemde vogels.

Afgelopen zaterdag waren we weer samen in Amsterdam. Ook al is onze relatie voorbij; we gaan nog steeds af en toe samen op pad. Ik loodste hem de drukke stationshal door op Amsterdam Centraal en we liepen via het Damrak de stad in. Het deed hem goed om weer even in Amsterdam te zijn, zag ik. Maar bij McDonalds moest hij echt even gaan zitten om uit te rusten.

Daarna staken we over en liepen we door de Warmoesstraat. Ik keek hoe hij voor me uit liep, zwaar leunend op zijn rollator. Geen mooie verhalen meer. Geen smakelijke anekdotes. Hij had al zijn energie nodig om te lopen. Bij de Wijde Kerksteeg bleef hij even staan en keek hij naar de Oude Kerk. Hij groeide op in dat buurtje, terwijl zijn ouders aan het werk waren in hun eettentje. “Wil je een rondje Oude Kerk?” vroeg ik. En ja, dat wilde hij wel. Moeizaam duwde hij zijn rollator over de ongelijke steentjes waar hij ooit boos op het raam van een hoertje stond te bonken.

Na een rondje rond de kerk, liepen we door de Pijlsteeg naar de Dam. Wynand Fockink was nog dicht. Zwijgend keken we allebei even binnen. Ik zag hem even glimlachen toen we de plek passeerden waar het eettentje van zijn ouders ooit was. Op de Dam zochten we een bankje om even uit te rusten. Midden in de drukte zaten we stilletjes naast elkaar om ons heen te kijken tot hij zei dat het wel genoeg was zo. Hij wilde naar huis. Al die drukte, zoveel prikkels. Het lukt niet meer.

Alles is veranderd. Hij. Ik. Wij.
En zelfs Amsterdam zal nooit meer hetzelfde zijn.

De andere Johanna.

Hoewel ik niet Joods ben, is mijn achternaam dat wel. Ik heb nooit uitgezocht of er een link is. Nooit uitgezocht hoe mijn Joodse achternaam via mijn protestante vader bij mij terecht kwam. Maar bijzonder vind ik het wel. Toen ik bij haar ooit las dat zij een naam geadopteerd had bij het Holocaust Namenmonument in Amsterdam, wilde ik dat ook. Via de site adopteerde ik een steentje in het monument. Met de donatie die je op die manier doet,  draag je een klein beetje bij aan de onderhoud van het monument en – nog veel belangrijker – aan educatieve projecten over de gevaren van discriminatie en racisme.

Ik keek bij de nog beschikbare steentjes met mijn eigen achternaam en er was één voornaam die me meteen op viel. De naam Johanna. Mijn moeder heet Johanna en ik heb haar naam doorgegeven als tweede naam aan mijn dochter. En deze Johanna werd twee jaar na mijn moeder geboren. Dus adopteerde ik het steentje van Johanna. En ik was vastbesloten meer over haar te weten te komen.

In een zoektocht op Google bleek ik bizar veel gegevens te kunnen vinden over de kleine Johanna. Ik vond de namen van haar ouders, haar broers en zussen en noteerde ze samen met hun geboortedata op het schrijfblok dat ik naast mijn computer had liggen. Benedictus Nathan en Rebecca, en hun kinderen Mozes, Pinehas, David, Hartog, Mietje, Duifje, Meijer, Isaac, Gretha, Abraham en de kleine Dina. Ik vond hun adres. Ze woonden in Amsterdam, boven een café aan het Waterlooplein in Amsterdam. Tegenover de Mozes en Aäronkerk, waar nu de Stopera is.

Gek was het om al die namen te zien staan op mijn schrijfblok. De familie van die andere Johanna. Maar ook wel mooi. Dat na al die tijd hun namen weer verschenen.  Want zelf zijn er niet meer. Achter alle namen heeft iemand met rood potlood een notitie geschreven. ‘Trpt 10-11-1942’. Je hebt niet veel kennis van de Tweede Wereldoorlog nodig om te weten waar die notitie voor staat. De hele familie van Johanna is op 10 november 1942 op transport gezet naar Auschwitz en daar vermoord.

Bij toeval kom ik er achter dat het oude archief niet helemaal klopt. Eén broer van Johanna, Hartog,  heeft de oorlog overleefd, ondanks de onheilspellende rode notitie achter zijn naam. En ik vind zowaar een radio-uitzending terug waarin hij vertelt over het grote gezin. Over zijn ouders, die hardwerkende mensen waren. Zijn vader ging met de lompenkar door de stad. Hij haalde tweedehands spullen op, die zijn moeder vervolgens verkocht op de markt. Zelf hielp hij zijn moeder met het huishouden en de verzorging van zijn broertjes en zusjes.

Ze woonden in een 2,5 kamer woning. Met al die kinderen. En ze waren arm. Maar toch hadden ze plezier. Met de broertjes en zusjes samen, vertelt Hartog. Tot die avond in november. De kleintjes sliepen al en de ouders zaten nog aan een kopje thee. Toen werd de deur in getrapt en kregen zijn ouders tien minuten de tijd om naar beneden te komen met alle kinderen. Hartog stond niet op de lijst en hoefde niet mee. Maar op de lijst of niet; hij wilde mee. Hij wilde zijn moeder niet alleen laten met al zijn broertjes en zusjes, van wie hij zielsveel hield. Maar zijn vader was het daar niet mee eens; hij was van mening dat Hartog misschien nog iets voor hen zou kunnen doen als hij thuis bleef.

Hartog hielp zijn moeder nog de trap af. Ze had de twee kleinste kinderen op haar arm. Daarna bleef Hartog alleen achter, eenentwintig jaar oud, in dat kleine huisje dat zonder al die kinderen ineens heel groot leek. Hij trok van het ene onderduikadres naar het andere en overleefde de oorlog. Na de oorlog ging hij elke dag naar het Centraal Station. Dan bekeek hij de lijsten met overlevenden. Maar zijn ouders en zijn broers en zussen stonden er nooit op.

Ik hoor hem praten. De grote broer van Johanna. Een oude man nu. Hij vertelt hoe dokters soms vragen of bepaalde kwalen in de familie voorkomen. “Maar dat weet ik niet”, zegt hij “Ze zijn geen van allen volwassen geworden” Na de oorlog kwam hij via het Rode Kruis te weten dat zijn ouders en zijn broers en zussen allemaal waren omgekomen. De meesten zijn bij aankomst in Auschwitz meteen vergast. Ook Johanna. Ze was pas acht.

Ik ben elk jaar twee minuten stil. Voor alle oorlogsslachtoffers. Maar dit jaar speciaal voor Benedictus Nathan, Rebecca, Mozes, Pinehas, David, Mietje, Duifje, Meijer, Johanna, Isaac, Gretha, Abraham en Dina. Die andere familie, die niet het geluk had op te groeien in vrijheid, zoals mijn familie dat wel kon. Dat laatste is best iets om heel dankbaar voor te zijn.

Het schilderij – deel 3.

Kennen jullie dat verhaal nog van het schilderij dat ik van de verkering kreeg toen ik nog in Breda woonde en zo dol op Amsterdam was? Dat standaardplaatje van die Zweedse firma met die rode fiets en die grachtenpanden? Dat ding dat jaren in de berging stond in Amsterdam omdat het niet in mijn auto paste? Uiteindelijk kwam het goed. Niet dat het schilderij ooit in mijn huis in Breda heeft gehangen. Ik verhuisde naar Amsterdam en hing daar het schilderij op. En toen we naar Heemskerk verhuisden hadden we een verhuiswagen! Daar paste het schilderij makkelijk in. 

Maar nu hing dat ding dus al een paar jaar boven ons bed. En eigenlijk was ik het wel een beetje beu. Maar ja, het is en blijft een lief cadeau natuurlijk. Dat doe je niet zomaar weg. Nou wil het geval dat ik jaren geleden, bij mijn tandarts in Breda, in een tijdschrift een geweldig interieur-idee tegenkwam. Ik was er zó verliefd op dat ik in een onbewaakt ogenblik het artikel uit het blad scheurde en in mijn tas propte. Dat zegt wel wat, want normaal gesproken ben ik een heel braaf meisje. Toch zat het artikel maandenlang in mijn tas, zonder dat ik er iets mee deed. Uiteindelijk heb ik het weggegooid. Ik had het ook niet meer nodig, want het idee zat voor altijd in mijn hoofd.

Dus toen ik echt genoeg had van mijn schilderij, heb ik het – met toestemming van de gulle gever – vakkundig gesloopt. Ik haalde de lijst eraf en de plaat die overbleef, tekende ik zorgvuldig af. Daarna haalde ik mijn beste vriend, de decoupeerzaag, te voorschijn en zaagde het schilderij in vier stukken. En die plakte ik tegen de muur. Et voilá! Nu hebben we een room with a view! Uitzicht op de Brouwersgracht, zonder dat we last hebben van toeristen met rolkoffertjes en rondvaartboten. En nog een voordeel: als we ooit gaan verhuizen, past het schilderij gewoon in de kofferbak.